Nieuwe vormen van armoedebestrijding
Aan het eind van de 18e eeuw verslechterde de economische situatie. Er heersten onder armen onmenselijke toestanden, de sociale stabiliteit wankelde ernstig en de opvattingen over armoede veranderden. Armoede moest niet langer slechts gedragen en gelenigd worden. Betere leefomstandigheden en opleiding moesten haar voorkomen. Particulieren uit de milieus van vroegere hofjesstichters richtten organisaties op om de situatie van de armen te verbeteren, met huisvesting als een centraal thema.
Eerste Woningbouwverenigingen begonnen met filantropische woningbouw en de Woningwet van 1901 zorgde ervoor dat de sociale woningbouw hun verantwoordelijkheid werd. De verenigingen bouwden en stelden woningopzichteressen aan om op adequate bewoning letten; vergelijkbar met de opzichters, beheerders en directrices van hofjes.
Het slechten van de stadswallen voor een nieuwe stadsuitleg en de uitbreiding van Amsterdam in oostelijke en zuidelijke richting leverde nieuwe goedkope bouwgrond voor hofjes. Anderen verbouwden hun hofje met nieuwe poort-gebouwen of vleugels, of braken ze af en bouwden ze opnieuw op, zoals 1912/13 het Rijpenhofje aan de Rozengracht.
Begin van de 20e eeuw gaat particuliere liefdadigheid slechts naar bestaande kerkelijke en wereldlijke instellingen. Tegen deze trend in stichtte mevrouw Gritters-Molenpage haar hofje in 1922, voorlopig het laatste in Amsterdam. Haar Molenpage-Stichting stond eerst in een woonhuis aan de Nicolaes Witsenkade en nu in de Vossiusstraat.