Hofjes ontstaan
Hofjes vulden de ouderenzorg voor geloofsgenoten bescheiden aan. Het door de stad ondersteunde gereformeerde Diaconie Oude Vrouwenhuis herbergde honderden vrouwen, maar het eerste protestantse hofje uit 1648 herbergde er slechts twaalf in zes huisjes. In 1650 telden alle Amsterdamse protestantse hofjes samen ruim tweehonderd bewoonsters.
Veel hofjesstichters hanteerden een streng toelatingsbeleid:
- eigen dienstpersoneel en verarmde familieleden hadden voorrang;
- het aantal jaren dat men in Amsterdam woonde;
- geloof, leeftijd en geslacht;
- een onbesproken levenswandel;
- op tijd thuis zijn en licht uit;
- geen ‘mansbezoek’;
- geen drank;
Hofjes met eenkamerwoningen waren veel aantrekkelijker dan de slaap- en eetzalen van ‘gestichten’. Ook waren hofjes niet voor de allerarmsten. Men moest eigen inkomsten hebben uit werk of bezit, of er moest iemand borg staan. Dan pas kon men er gratis wonen en kreeg ‘preuven’, giften in natura, zoals turf, rijst, bonen, boter, en soms zelfs geld. Diaconieën steunden hun hofjesbewoners, maar particulieren niet; zij sloten cliënten van de Diaconie zelfs uit.
Initiatieven van leden van de getolereerde godsdiensten, katholieken en doopsgezinden, bouwden de eerste Amsterdamse hofjes. Pas in 1648 werd het eerste protestantse hofje gesticht en protestantse hofjes bleven tot in de 19e eeuw in de minderheid. Maar schenkingen en legaten van gereformeerden, vanaf 1816 officieel hervormden, belandden in hun Diaconie, die ook gestichte hofjes beheerde.
Toen het absolute verbod op erediensten van getolereerde godsdiensten verviel kregen veel katholieke hofjes in de 17e en 18e eeuw een kapel, zolang hun diensten buiten maar niet opvielen. De gereformeerde Kerkenraad keurde deze gemeentelijke tolerantie af en pleitte voor maatregelen tegen ‘paepsche stoutigheden’. Ondanks de tolerantie van de stedelijke overheid liet haar toestemming voor de bouw van een kapel soms jaren op zich wachten.