Amsterdamse armenzorg
Al vanaf de 14e eeuw verfijnden kerk en overheid de armenzorg in Amsterdam en werkten geestelijken, kloosterlingen, rijke en vooraanstaande burgers ervoor samen. In kerken deelden Huiszittenmeesters wekelijks brood, boter, kaas en turf uit aan wie er recht op had. Particulieren zorgden voor huisvesting voor armen en gemeentelijke armenzorginstanties beheerden deze.
In 1578 verkoos Amsterdam de zijde van de prins van Oranje en de Nederduits Gereformeerde Kerk werd de publieke godsdienst. Katholieke geestelijken, stadsbestuurders, monniken en nonnen moesten de stad verlaten. Hun gebouwen werden geconfisqueerd en vele werden verbouwd tot zorginstellingen. Andersgelovigen mochten geen openbare functies uitoefenen. Alsnog waren er in 1650 nog 30.000 katholieken die nu de katholieke armenzorg droegen. De Evangelisch-Lutherse kerk bedreef ook diaconie.
Alleen leden van de gereformeerde kerk kregen stedelijke zorg. Toch ontstonden in de 17e eeuw, vaak in voormalige katholieke kloosters, veel stedelijke voorzieningen om overlast door armen te voorkomen. De stedelijke zorg was daarbij slechts de ‘tweede opvang’, want armen- en ouderenzorg bleef een taak van de kerk. Wel steunde de gemeente de gereformeerde diaconie. Vanaf 1683 bijvoorbeeld ving het Diaconie Oude Vrouwenhuis aan de Amstel, gebouwd op grond van de gemeente en nu het Amstelhof, ouderen op.
Zorgbehoevenden vonden moeilijk het juiste adres, want iedere instantie stelde andere eisen en hanteerde deze anders. Wie door geboorte, huwelijk of koop burger was, had voorrang. Kerken wederom vroegen naar lidmaatschap; toch hanteerde de gereformeerde Diaconie ruime maatstaven. Tegen gefingeerde armoede of dubbele steun trad men hard op.